
Nooit heb ik een poes
Ik sliep in een huisje aan de overkant van het IJ om voor een poes te zorgen die ik van een foto ken. Eind van de middag kwam ik aan. Rond etenstijd stond ik klaar met een bakje eten. Overdag droog voer, ‘s avonds een half bakje paté, zo was afgesproken. Het huisje was een echt schrijfhuisje, volgetast met boeken. Ik weet niet hoe dit komt, maar ik had er gelijk wat in mijn handen; Ine Boermans, Een opsomming van tekortkomingen, Lucia Berlin, Handleiding voor poetsvrouwen (ongekend), Elke Geurts, Lastmens, Sigrid Nunez, De vriend. Terwijl ik mijn tijd verpoosde met lezen, dacht ik opeens aan poes, waar ik nog niets van gezien had. Wat als er geen poes was? Of dat poes, net nu ik hier ben, iets is overkomen. Dat ik mijn missie, nog voor deze goed en wel van start was gegaan weer kon staken? Het was immers poes die me hier had binnengehaald.
Toen ik me het ergste had voorgesteld (aangereden, schuimbekkend wegens vergiftiging langs een slootkant, opgesloten in het huis van de buren die zelf op vakantie waren gegaan), bedacht had dat ik niets tegen de bewoonster zou zeggen, (ik zou gewoon blijven, misschien andere kat zoeken, hoewel me dat niet doenlijk leek), kwam poes met opgewekte tred binnenlopen.
Ik stond in de keuken bij het aanrecht. Poes kwam recht op me af, keek schuins in zijn bakje, maar begroette mij beleefd als een gentleman met een draai om mijn benen, kopjes die heel licht mijn been raakten en keek toen naar me op. Ik zei, ‘Hey, hallo, daar ben je.' en 'Waar was je dan!?’ Nooit heb ik een poes zo opgewekt naar me op zien kijken, (kunnen poezen lief kijken?). Hij draaide tussen wasmachine en vuilnisbak mauwend een rondje, gaf opnieuw die net niet, net wel aanrakende kopjes. ‘Kom eens', riep ik verheugd. 'Kijk eens wat ik hier voor je heb?’, schoof het bakje eten naar hem toe. Hij gaf de voorkeur aan een droog brokje uit het bakje ernaast, even goede vrienden. Daarna sprong hij op de vensterbank, vlijde zich neer, ronkte, sliep. Precies zoals me verteld was dat hij zou doen. Na een half uur verdween hij weer door het kattenluikje.
‘s Nachts, in halfslaap hoor ik zacht geritsel op de traptreden, een mauw mauw. In de slaapkamer springt hij op de tafel voor het raam (soepel, licht), kruipt in de vensterbank. Later in de nacht wil hij op bed waar ik hem met een licht beweging van afhoud. Nu weten we wat we aan elkaar hebben. Hij springt op zijn kleedje op de ladekast, zoekt ronkend de slaap. Ach, als deze poes mens was zou ik ermee willen samenwonen. Om het niet opdringerig zijn, het zacht soepel bewegen, het één zijn met zichzelf en de dingen zoals die zich voordoen.