Opgroeien in een gevangeniskolonie tot je stikt

Schrijfster Mariët Meester hield in de Koepelkerk in gevangenisdorp Veenhuizen een lezing over haar autobiografische boek, Koloniekind. Wie het werk van Meester kent, weet dat het gevangenisdorp waar zij opgroeide, in meerdere boeken van haar een rol speelt. Gaat het niet expliciet over Veenhuizen, dan toch over besloten gemeenschapsvormen, zoals in De overstroming, De mythische oom, een sfeer daarvan is zelfs te proeven in haar laatste roman Pingping. Naar hoe het werkelijk was om als meisje, dromend van een schrijversbestaan, als opstandige puber daar te leven was nog niet eerder beschreven. Opgroeien in een dorp waar niemand van buitenaf zomaar mocht binnenkomen. Wie dat toch deed, werd door speciale wachters gesommeerd het terrein te verlaten. Bezoek moest worden aangemeld, waarna het bezoek een papiertje kreeg waarop stond dat ze toestemming hadden daar te verblijven. Dat moesten ze te allen tijde kunnen laten zien als daar om gevraagd werd.

Het was dezelfde Koepelkerk waar ze, zoals in Koloniekind staat, op haar veertiende wegliep om er nooit meer een dienst mee te maken. Aanleiding was een ruzie met haar vader die de bijbel als leidraad nam voor goed en kwaad. Dat hij daar zelf tegenover zijn kinderen niet naar handelde, was wat de veertienjarige Meester stak. Hij confronteerde haar bij elke maaltijd met de kindjes in Biafra. ‘Op een dag, na het zoveelste conflict (...), stond ik stampend van woede van tafel op en stormde naar mijn slaapkamer (...).’ Die avond pakt ze het bijbeltje van haar vaders nachtkastje, gooit het vol minachting in de prullenbak. De zondag daarop noemt de dominee in zijn preek dat de dochter van een kerkenraadslid vond dat haar vaders gedrag niet overeenstemde  met ‘de grondbeginselen van het geloof’. Dat ze haar vaders bijbel in de prullenbak heeft laten verdwijnen. Waarop zij beledigd de kerk uit stormt om nooit meer terug te komen. 

Altijd druk, elke avond weg

Voor haar ouders was het een avontuur om vanuit Den Haag naar de gevangeniskolonie in Drenthe te verhuizen met een baby, Mariët. Haar vader werd meester op de School met de Bijbel. In latere jaren worden er nog twee jongetjes geboren. Hoewel Meester zegt dat ze gelukkig is geweest in Veenhuizen, spreekt er vooral een eenzaam kind in Koloniekind. De ouders zijn altijd druk, bijna elke avond weg. Als kind voelt ze zich samen met haar broertjes er maar bij aanhangen, dat haar ouders enkel op elkaar gericht zijn. Benauwend lijkt het ook voor de ouders te zijn geweest. De vader raakt overspannen. Je moest altijd klaarstaan in zo'n gemeenschap, je kon de boel geen moment laten versloffen.

Alle schoolvakanties ging het gezin erop uit, kamperen, wandelen in de bergen. In het jaar dat ze naar Oostenrijk gaan, is haar broertje ziek. Tegen beter weten in vertrekken ze toch. In Oostenrijk wordt haar broertje met meningitis in het ziekenhuis opgenomen. Meester beschrijft hoe haar ouders, onder spanning, vanaf de camping naar het bezoekuur in het ziekenhuis het in de auto erover hebben wat ze moeten doen als Wout mocht sterven. Dat het makkelijker zou zijn hem in Oostenrijk te laten begraven dan mee terug te nemen naar Veenhuizen. Mariët, dan tien jaar, wordt woest, beukt met haar vuisten op haar moeders rug, schreeuwt, ‘Dat mogen jullie niet zeggen!’ Over haar ouders, ‘Mijn vader zat ingewikkelder in elkaar dan mijn moeder, zij was nooit zelfzuchtig of onrechtvaardig. Ook voor mij waren onze vakanties hoogtepunten in het jaar, dat zeker, maar bij onze vader, en via hem ook bij onze moeder, zat er iets aan vast wat alleen om heen tweeën draaide.’

Achtergrond familie

Het gaat niet alleen over het gezin waar Meester uit voortkomt, maar ook over haar grootouders, hun achtergrond. Hoe haar moeder en haar zusjes nadat hun moeder is overleden, worden opgevoed door de 'tweede' moeder. Die wilde niet dat ze huilden, ook niet als ze voor straf geslagen werden. ‘deden ze dat wel, dan kregen ze nog meer slaag(...), of werden door hun nieuwe moeder het kolenhok in gejaagd’. Als ze daaraan dacht, haar situatie vergeleek met dat van haar moeder, toen, vond ze dat ze niet mocht zeuren. Ze verbaasde zich erover dat haar moeder schijnbaar zo onbekommerd was gebleven. ‘Waarschijnlijk had dat met Veenhuizen te maken, met de omgeving waarin ze op haar negenentwintigste terecht was gekomen. In Veenhuizen leefde ze in een wereld zonder bejaarden, zonder werklozen. Iedereen met wie mijn moeder te maken kreeg was een braverik, niet alleen de inwoners, ook degenen die in andere plaatsen het kwaad vertegenwoordigden. (...) alsof het Bijbelverhaal werkelijkheid was geworden en in Veenhuizen leeuwen en lammeren toch met elkaar konden samenleven.’

De wereld in Veenhuizen heeft niets gemeen met de wereld daarbuiten. Wanneer ze in Assen het middelbaar onderwijs volgt, is de overgang naar een reguliere wereld schokkend en neemt de eenzaamheid toe. Als er een vriendinnetje uit Assen bij haar thuis komt eten, (eindelijk komt er iemand bij haar op bezoek), maakt ze met haar moeder een macaronisalade met stukjes ham. Het vriendinnetje is vegetariër, haalt de ham eruit. Meester, ‘Ik had nog nooit van vegetariërs gehoord, echt nooit, ik schaamde me rot. Waarom had niemand mij hierover verteld?’ Zo groeit de eenzaamheid aan, niet wetende wat ze met zichzelf moet. Ze creëert een eigen wereld, luistert naar VPRO radio. ‘In kleermakerszit zat ik op de bank in de voorkamer, iedereen in huis was naar bed. De radio stond aan, straks kwam Germaine [Groenier], wekelijks luisterde ik naar haar seksadviezen.’ Ze gaat er eens goed voor liggen op de bank. 'Germaine laste een pauze in alsof we een belangrijk verhaal te horen krijgen, uitgerekend toen vloog de deur van de gang naar de kamer open, (...). Mijn vader stormde binnen "Zet die herrie uit," schreeuwde hij.'

Eruit willen

Uit Koloniekind komt ook een tijdsbeeld naar voren.  De VOS-cursussen (Vrouwen Oriënteren zich in de Samenleving), die in de jaren zeventig in zwang kwamen, werden ook in Veenhuizen in het verenigingsgebouw gegeven. Daarna gaat er een andere wind waaien waar het man/vrouw verhoudingen betreft, scheiden wordt een optie, de samenleving verandert. Mariët Meester schrijft met een luchtige pen waardoor er (vaak op onverwachte plekken) een lach ontstaat. In al haar boeken zit een soort zelfbespiegeling, een luchtigheid die zegt, kom laten we het niet te zwaar maken. Ook in Koloniekind zit lucht en ruimte, maar van deze jonge Meester raak je onder de indruk, de worsteling om aan de benauwdheid van het gevangenisdorp te ontsnappen. ‘Ik wist niets, ik zag niets en ik hoorde niets: in Veenhuizen zat ik in één grote openluchtgevangenis. Ze hadden me hier opgesloten: ik moest eruit!’

In een epiloog beschrijft ze hoe ze in 1977 haar vriend Jaap leerde kennen in Groningen, waar ze studeerde. ‘[ik wist] nog niet dat ik iemand had gevonden met wie ik alleen samen kon zijn, een alleenheid op de rand van kluizenaarschap die zo in me was verankerd dat ik er de rest van mijn leven nooit meer helemaal van af zou kunnen komen. (...) in hem had ik een bondgenoot gevonden, een medereiziger door het bestaan’. Met hem ging ze op reis, kwam ze thuis.

Elke schrijver heeft zijn kernthema dat gewild of ongewild steeds weer opduikt in elk boek dat geschreven wordt. Een autobiografisch boek doet al deze eerdere boeken aan betekenis winnen, ze zullen voortaan anders gelezen worden dan voorheen. Koloniekind is een openhartig geschreven levensverhaal. Nu is er het verlangen naar een vervolg, zoals de reis met paard en wagen bijvoorbeeld, om dat wat in haar boeken vastligt in beweging te brengen.

 

 

Koloniekind / Mariët Meester / 287 blz. / De Arbeiderspers (2022)