Wij konden naar huis

De nachten waren koud, de ochtenden zonnig waarin we ons comfortabel settelden (als kende geluk geen einde) met een boek of domweg voor ons uitkeken naar de koeien aan de overkant van het meer of luisterden naar het loeien in de wei achter ons. Waarna hij koffie zette en ik een appel at.

Om een uur of een/twee in de middag begon het stipt te regenen. Hevige regenval op tent tafel stoelen die we daarna droogden met doeken waarvoor er net te weinig zon scheen om die weer droog te krijgen. De dagen kregen hun eigen ritme: kou, zon, regen en het ordenen der dingen en dan kwam de nacht weer waarin we met koude neus en oren in onze slaapzak staken. Elke avond zeiden we tegen elkaar dat we de volgende keer een wollen muts mee zouden nemen. We hadden aan alles gedacht, wollen sokken, truien, dekens - 'extra blankets for the cold' klonk Janis Ian in mijn hoofd - een goed boek en zelfs een kruik hadden we mee, maar die muts, die waren we vergeten. In Frankrijk was het 40 °C wist een van de overgebleven campinggasten te vertellen, in de nachten 27 °C. We wisten niet wat erger was.

Toen na vier dagen de zon in de ochtend zich niet meer liet zien, dachten we aan naar huis gaan. Wij hadden een huis waar een bed nog maar een paar weken geleden bij ons bezorgd op ons wachtte. Dat bed, dat mooie bed van kersenhout, wat een fijne matras het had, dat zeiden we tegen elkaar als we op ons veldbedje de kou probeerden te weren door nog eens op onze andere zij te gaan liggen en zochten naar hoe we ook alweer de slaap moesten vatten.

Ook tijdens die zonloze ochtenden keken we voor ons uit naar de koeien die aan de overkant van het meer, waarvan we het waterpeil zagen stijgen, al grazend onder de bomen doorliepen. Zo nu en dan loeiden ze klaaglijk als misten zij iets. En zette hij koffie, at ik een appel, las in Malacqua (slecht/kwaad water) van de Italiaanse schrijver Nicola Pugliese. Een boek waar je, ondanks de dikte van 155 bladzijden, een rijkdom aan van alles in vond.

Pugliese schreef maar één boek, daarna vertikte hij het om er nog een te schrijven. Hij gaf zelfs geen toestemming voor een herdruk toen het boek een succes bleek. Pas na mijn dood, gaf hij te kennen, mag het herdrukt worden. Ik had zo'n  man die zo'n geweldig goed boek schrijft en en er dan niets meer van wil weten, wel eens willen ontmoeten.

In Malacqua was alles veel erger, vier dagen onophoudelijke regenval in het Napels van de jaren zeventig. Het is een stuwende roman met prachtige inzichten in hoe de mens zich verhoudt tot een natuurramp. Er was wat te leren, hoe we met de dingen omgaan, en dat het antwoord van de natuur op onze ondoordachte gedragingen gewoonlijk een ramp is. Het regenwater sijpelde onvertraagd door alles heen, straten spoelden weg, mensen verdwenen, huizen storten in. Er is geen oplossing dan enkel het ondergaan van alles.

Zo erg was het met ons nog niet gesteld dus bleven we nog een nacht en vertrokken pas toen we geen droge onderbroek meer in onze bagage vonden. Op de derde zonloze ochtend stouwden we het lelijk eendje vol met onze spullen en vingen met vele gedachten in het hoofd de terugtocht aan. We gingen naar huis om de kou en de regen en het ontbreken van die wollen muts. Want echt, zeiden we tegen elkaar, als we ons hoofd warm hadden kunnen houden gedurende de koude nachten dan waren we gebleven.

 

 

Malacqua werd vertaald door Annemart Pilon / uitgegeven door Van Oorschot.

 

Verzuring enzo

Vanuit Deventer liep ik de spoorbrug over. Ging linksaf door het park op de Worp, langs de camping en het IJsselhotel, voorbij het pontje, op weg naar de oude IJsselbrug. De bermen stonden vol sint jacobskruid, paarse distel, boerenwormkruid. Manshoog. Ik plukte een bos met lange stelen, stopte die in de tas om mijn schouder. Midden op de IJsselbrug zag ik pas goed hoe hoog het water stond. Ik zag drie jonge aalscholvers, ieder op een gele drijvende bol, op het water. Ze klapten hun vleugels uit, schudden hun nog donzige kopjes, keken reikhalzend over het water heen, klapten opnieuw met hun vleugels, bleven zitten.

Aan de stadskant stond de kade nipt onder water. Onder me was de wei volgelopen, door het hoge water heen schemerden weidebloemen en braamstruiken. Aan de andere kant van de IJsselbrug gekomen, nam ik de oude stenen trappen naar beneden, linksaf het verlaagde Wellepad op. Van bovenaf riep iemand, 'Wat hebbie nou? Da's toch onkruid'. Een grote man wees naar mijn bloemen. Ik lachte, 'Mooi zijn ze hè!' 'Maar t 'is wel onkruid' hield de man aan. ''t Is sint jacobskruid', riep ik terug, 'en boerenwormkruid'. Door de bloemen bij hun naam te noemen werden ze voor de grote man misschien iets meer 'kruid' dan 'on'. 'Jaja, sint jacobskruid, dat ken ik wel' zei de grote man terwijl zijn ogen de overkant van de IJssel afspeurden als zocht hij een punt waarmee we konden samenvallen.

'Kijk' zei hij, en wees, 'daar staan ook allemaal bloemen.' Ik keek en zag een veld met gele en witte bloemen. 'Maar', ging de grote man verder, ‘nog nooit stond er zoveel onder water. Niet in deze tijd van het jaar. Dat komt door dat klimaat, verzuring en zo.' Toen zei hij, 'Weet je dat ze er ook olie van maken van die bloemen?' 'Ja', riep ik, ‘geweldig toch?' Zoals de grote man uit het niets tegen me begon te praten, was hij er ook ineens weer vandoor. Terwijl ik verder liep, bleven mijn gedachten haken aan 'onkruid', fladderden begrippen als - natuur, klimaat, onderwater, verzuring, 'enzo' -  door mijn hoofd. Over het zo anders begrijpen van de oorzaak der dingen.

(15 juli '21 in Deventer)

 

In herinnering Kees IJzer, mijn broer

Drie jaar geleden stierf mijn broer Kees, beter bekend als Kees IJzer van het Waterlooplein aan de gevolgen van een ongeluk met een motor. Hij stak met zijn fietskar op 11 juli 2020 vanuit de Buiten Oranjestraat de Haarlemmer Houttuinen over op weg naar het Bickerseiland. Hij reed door rood, leek afwezig zei een getuige, de motorrijder werd volledig verrast. Elf dagen lag hij in coma, op 22 juli overleed hij aan zijn verwondingen. Kees was al meer dan twintig jaar uit de familie verdwenen. Na de dood van onze moeder in 1982, ging mijn broer zwerven. Hij verdween uit de stad waar hij opgegroeid was, reisde met kermissen door Europa. Hij ontmoette handelaren in louche praktijken die hem wisten in te zetten koperwerk uit leegstaande panden te slopen, spullen ergens af te halen voor een pakje sigaretten. Hij had de kracht van een beer zeiden ze. Als ik in al die jaren wel eens aan hem dacht, dacht ik verlatenheid, ongewoonheid. Soms vroeg ik me af of hij nog op het Waterlooplein kwam. Want dat was wat we wisten, dat hij dingen ritselde op het Waterlooplein.

De laatste tien jaar van zijn leven woonde hij in Amsterdam Noord in een huis bij een man die zijn geldpas beheerde en de opbrengst die hij met het ophalen van oud ijzer verdiende in beslag nam. Ik hoorde dat hij eens dagenlang met een gebroken hand rondliep. Tot de buurvrouw hem meenam naar het ziekenhuis waar de arts hem vroeg of hij medicatie gebruikte, hij toen mompelend toegaf dat hij dagelijks medicatie voor HIV gebruikte. Waarbij hij beschaamd wegkeek van zijn buurvrouw, die zei, ‘Dat ken je gewoon zeggen hoor, dat geeft niet. Daar hoef je je niet voor te schamen jongen.’ Dat vertelde ze me toen ik de buurt bezocht, op zoek naar plekken waar zijn leven zich afspeelde.

Kort na zijn begrafenis op St. Barbara kwam ik voor het eerst in de Vogelbuurt, zag het huis waar hij een kamertje van twee bij drie meter bewoonde, een soort ruime voorraadkast. Er lag een matras op de grond, smoezelig beddengoed, er was een laag tafeltje (het enige meubelstuk) waarop een televisie en videorecorder. Verder veel plastic tasjes, losse spullen op een hoop, vuil vaatwerk, een kapstok aan de muur vol jassen. Het leek een schuurtje waar alles wat niet bruikbaar was, werd ingesmeten. Ik mocht er niet binnen, er was iets met een politieonderzoek.

Vorig jaar zomer ging ik er weer heen, bezocht de Vijfde Vogelstraat waar Kees nog steeds gemist werd. Het huis was nu leeg, de huurder, de man die zijn pinpas had ingenomen, was er uitgezet. De spullen van Kees waren door de gemeente in een container gedaan en naar de opslag gebracht. Door het kleine raam zag ik het lege kamertje, nog steeds was het onvoorstelbaar klein. Later fietste ik naar de Dirk van den Broek aan de Meeuwenlaan waar mijn broer dagelijks zijn boodschappen deed. Ik zocht naar de zakken met witte kadetjes, de diepvries frikandellen, liep langs de literflessen met sinas die, zo werd me verteld, hij altijd dronk. Hij had er een speciale houder voor op zijn fiets, daar paste precies een fles sinas in. Alles waarvoor hij om boodschappen ging, vond ik hier in de schappen. Hem vond ik niet. Bij de kassa overwoog ik de kassamedewerkster te vragen of ze Kees IJzer kende. Ik deed het niet.

In een poging zijn leven in kaart te brengen ben ik de mensen gaan opzoeken die hem gekend hebben. Iedereen die ik sprak, zei dat hij zo aardig was, geen vlieg kwaad deed, zo'n lieve man was. Wat ik hoorde, was dat hij elke avond, nadat hij frikandellen had gegeten, naar Amerikaanse cartoons keek, Woody Woodpecker, Bugs Bunny, Tom & Jerry, dat hij heel hard lachte. Hij kende een onafzienbare hoeveelheid mensen, het leek wel of de hele stad hem kende. Ik hoorde mooie verhalen, maar ook over huisuitzettinggen, financiële uitbuiting, en dat stak. Het beeld van zijn leven is nog niet compleet, maar elk gesprek met wie hem kende voegt iets toe aan wat wij tijdens zijn leven gemist hebben. Hij was een van de laatste morgensterren van Amsterdam schreef het Parool over hem.

Op een zaterdagmiddag stond ik op de hoek van de Buiten Oranjestraat voor het stoplicht waar hij door rood gereden was. Aan de overkant zag ik de doorgang naar de Nieuwe Teertuinen. Ik keek naar de plek iets uit het midden op de weg van de Haarlemmer Houttuinen, de plek waar hij moet zijn neergekomen. Ik speurde naar een oneffenheid in het wegdek, naar bloed dat tot bruin ingetrokken zou zijn, naar een gat in het asfalt waardoor hij verdwenen is. Er was niets en toch was het hier allemaal gebeurd.  



Foto: Crispijn Geus-Tromp

Sputterende bromfiets

Ik zit voor een week in een huis waarvan de bewoners naar Frankrijk zijn. Ik had ook wel naar Frankrijk gewild, maar dat ik in een huis verblijf waarvan de bewoners in Frankrijk zitten, geeft aan dit verblijf iets Frans-achtigs. En met deze zonnige dagen heb ik toch een aardig vakantiegevoel. Er is een kat die me zo nu en dan net geen kopje geeft maar me wel verwachtingsvol aankijkt, om me heen draait, me gezelschap houdt. In ruil daarvoor ververs ik het water, vul brokjes aan en in de avond serveer ik diner uit een zakje. Mijn eigen diner heeft zich vereenvoudigd tot drie opgerolde rauwe spitskoolbladeren en een bak tomaatjes die ik uit de hand eet. Waarna ik een espresso maak met een apparaat dat ik nog nooit bediend heb. Ik blijk gevoelig voor apparaten die door een repeterende opeenvolging van handelingen, (knopje indrukken, klepje omhoog, tinnetje erin, klepje dicht, beker eronder, knopje opnieuw indrukken, waarna het pruttelend, als een startende bromfiets, in beweging komt) zijn werk doet. Dat het leven voor even helemaal lijkt te kloppen. 

Intrekken in het huis van een ander wanneer de bewoners er niet zijn, heeft iets avontuurlijks. Je moet jezelf een beetje opnieuw uitvinden. Er zijn natuurlijk regels. Ten eerste: trek niets open waar je niks te zoeken hebt. Ten tweede: houdt alles schoon, breek niets. Met die regels ben ik behoorlijk druk. Natuurlijk breek ik een glas in duizend splinters, bedierf op de tweede dag de vloer in woon- en tuinkamer met blauwe bessensap. Ik bracht een leeg kartonnen doosje van ontdooide blauwe bessen naar de vuilnisbak en veroorzaakte een spoor van bloedrode spetters van keuken tot aan de serre. Mompelend tegen mezelf ging ik de vlekken met doekje en water te lijf. Toen dacht ik: 'Citroensap'. Met enkele druppels citroen verbleekten de vlekken, verdwenen. Ach, dit had ik goed opgelost. Drukte nog maar eens op het knopje van het koffieapparaat, klepje omhoog, tinnetje erin, klepje dicht, beker eronder, knopje nogmaals indrukken.

Al die tussentijdse handelingen om te weten van waaruit het schrijven moet worden aangevlogen. Ik lees (De Mandibles van Lionel Shriver), loop veel heen en weer, spoel kopjes af, luister naar podcasts (Aaf & Lies), verschuif dingen, maak de ene smoothie na de andere, drink me daarin helemaal lam. Dan moet ik naar de winkel om vers fruit. Waarna ik verder luister naar interviews met Mischa Wertheim (in de Balie), en Ischa Meijer. Kwam bij dit pareltje aan duiding van de Nederlandse tv in de jaren negentig ('Blokje Erg') door Ischa Meijer (Zomergasten 1992) terecht. Geweldige tv fragmenten, gedateerd, maar daarom geweldig.
Dan, als er enige beweging op gang komt, moet ik al weer
 weg, moet het huis in originele staat teruggebracht (waar stond deze lamp ook weer?). Ik ben een sputterende bromfiets waarbij op het moment van gaan de motor afslaat.

 

Kijk naar dit heerlijke 'Blokje Erg' van Ischa Meijer!

 

In wiens verhaal

In de verhalen van Alice Munro weet je nooit waar je bent of in wiens verhaal je zit. Ze zet je als lezer gerust naast een vrouw op een bank voor een station in Canada. Waarschijnlijk komt die vrouw uit Toronto en is afgereisd naar een kleine stad, of dorp. Op die bank zit nog een vrouw met in oliepapier gewikkeld vlees, rauw vlees. De vrouw die zit te wachten, kon het ruiken, dat rauwe vlees. Op de rails staat een lege elektrische trein. Dan roept de stationschef een naam, San, of Sam. Daarop steekt een man in uniform de rails over, stapt in de trein. De vrouw met het rauwe vlees loopt achter de man in het uniform aan. De vrouw naast wie ik als lezer was terecht gekomen, liep achter de vrouw met het vlees aan. Aan de andere kant van de straat haasten mannen zich schreeuwend een gebouw uit, drukken hun petten met een hand tegen hun hoofd. Alsof de trein ieder moment kon vertrekken, maar dat gebeurde niet. Er werd gewacht op iemand, toen die niet kwam, begon de trein te rijden.

Na een paar minuten stopt de trein, de vrouw met het vlees stapt uit, ook de vrouw die zat te wachten, en ik. We staan bij een bevroren meer en een gebouw met rijen ramen, aan beide zijden een serre. Het was een bewolkte dag. De vrouw met de pakjes vlees vraagt haar waar ze heen moet, dat het bezoekuur om drie uur is afgelopen. Dan denk ik dat het gebouw een ziekenhuis is, of een verzorgingshuis. De vrouw die waarschijnlijk uit Toronto komt zegt dat ze de onderwijzeres is. De vrouw met het vlees neemt haar mee de keuken van het gebouw in. Ze moet haar laarzen uit doen, 'Die kunt u beter uittrekken voordat ze de vloer vuil maken.' Staande wrikt ze haar laarzen uit, zet ze op de mat bij de deur. De vrouw met het vlees zegt dat ze haar laarzen mee moet nemen, haar jas aan moet houden, er is geen verwarming in het gebouw. De vrouw uit Toronto wordt naar de garderobe gebracht, het ruikt er naar vochtige winterse kleren, vuile sokken. Het voelt alsof ze straf heeft gekregen.

Er komt een schoolmeisje de garderobe binnen, gooit haar boeken op de bank langs de muur. Nu geloof ik dat het gebouw een school is. De vrouw uit Toronto is onderwijzeres, dus dat klopt wel. Het schoolmeisje praat aan een stuk door, 'Ik zou best willen dat u mijn juffrouw was, maar ik moet in de stad naar school. Dat zijn stomme regels. Want ik heb geen tbc.' Het gebouw is toch geen school, maar een ziekenhuis voor kinderen met tbc. De onderwijzeres is er om ze te onderwijzen.

Het schoolmeisje brengt haar naar  een verstrooide man, haar werkgever. Ik stond erbij en hoorde de verstrooide man vragen of de onderwijzeres het hier in de bossen naar haar zin zou hebben, of ze zich niet zou gaan vervelen, na Toronto. De onderwijzeres haast zich te zeggen dat dat zeker niet zo zal zijn. Ze zei, en ik slikte iets weg want ik voelde dat wat ze ging zeggen te hoog gegrepen, banaal zou zijn. 'Alsof... alsof je in een Russische roman bent terechtgekomen.' De verstrooide werkgever keek haar aan. Toen zagen we beiden dat hij heldere, grijsblauwe ogen had. Hij trok een wenkbrauw op en vroeg 'en welke Russische roman dan?' De onderwijzeres had een aantal Russische romans gelezen, maar kon op geen enkele titel komen. Natuurlijk herinnerde ze zich Oorlog en vrede. Ik zag dat ze die niet wilde noemen, toch zei ze, 'Oorlog en vrede'. Het leek of ze aan het opscheppen was.

De verstrooide man veronderstelt dat ze geen ervaring met tuberculose heeft. 'Ik heb De To...', begint de onderwijzeres. 'Ik weet het', onderbreekt hij haar, 'U hebt de De toverberg gelezen.' Waarmee hij benadrukt dat een roman lezen je niet klaarmaakt om de werkelijkheid tegemoet te treden. Als de onderwijzeres een paar weken in het gebouw verblijft, haar dagen zich aaneenrijgen, denkt ze nog wel eens aan die eerste dag. Aan het gebouw, de bomen, het bevroren meer. Dat de dingen zich nooit meer zo zouden voordoen als op die eerste dag, toen ze door hun 'geheimzinnigheid en gezag was gegrepen'. Dat is zo, als de dingen je vreemd zijn, is er geen bespiegeling, geen herkenning van jezelf.

 

 

Kriebels

Nu geen koffie zetten. Eerst werken. Ik schrijf een boodschappenbriefje: tandpasta, avocado's, kattenvoer. Vul het espressopotje met koffie, zet op het vuur. Klop (haver) melk, schenk in. Dan kan er nu gewerkt worden. Maar wacht, eerst dit.

Uit de keukenla pak ik een groot keukenmes. Met het snijvlak van het mes schuif ik met ambachtelijke precisie over het tafelblad. Kaarsvet komt los. Haal alles van tafel: boeken, laptop, briefjes, kaarsenhouders, nagelknipper, verzamelbundel Plint 40 jaar, luciferdoosjes, etui, pennen, agenda van 2020 waarvan ik de datum moet aanpassen naar 2023 (nog even en januari hoeft niet meer). Poets het tafelblad. Een boek valt open op de grond (echt waar) op dit gedicht: 

'Een boek gewond'

Er valt een boek van tafel.
Het klettert op de grond.

Het boek zegt niks.
Het boek ligt stil.
Het boek lijkt zwaargewond!

Ik grijp de telefoon,
bel bibberend 112
De boekenambulance komt vlug
en draagt het boek voorzichtig mee
naar het boekenziekenhuis.

Ik blijf in mijn eentje thuis.

Even later komt hij terug.
'Geen woord gebroken,' zegt het boek.
'Alleen wat last van mijn rug.'

Communicatie met boeken bestaat. Kleed de tafel weer aan. Neem plaats achter de laptop, kijk naar de tuin. Schuif de laptop naar de andere kant van de tafel, nee, weer terug. Ik open een document, klik door naar facebook. Een ex-vriendje stuurt me de namen van zijn twee kinderen. Ik stuur hem er vier terug. Een andere ex-vriend doet in een Aziatisch land een kookcursus. Ik geef een duimpje en schrijf eronder 'Geweldig'. Zo uit het niets krijg ik zin in een koekje, een digestive. Liever dan naar de supermarkt, pak ik bloem, boter, dadels. Luister naar The Archers op BBC radio.

Op tafel ligt een met de hand uitgeschreven interview met een schrijver. Het boek Vermogen ernaast.

Als ik achter mijn laptop ga zitten slaat mijn lijf op hol. Krijg overal kriebels. Loop om de (lange) tafel heen. Op het toilet stift ik mijn lippen (dat helpt). Iemand heeft ergens eens gezegd: als je gaat schrijven, doe altijd schoenen aan. Elke ochtend denk ik: doe schoenen aan. Nu trek ik ze uit. Loop op kousenvoeten naar de keuken. Pak een theepot van het schap. Neem een hap uit een net uit de oven gehaald koekje. In mijn neus de geur van drukinkt op papier.

 

Gedicht uit: Het beste uit Plint 40 jaar, door dichter Erik van Os

Een jaar in boeken

In 2022 las ik nogal hap-snap en vergat vaak de titels te noteren. Dat maakte het wat lastig de lijst compleet te maken, en komen er misschien nog wart bij, die ik me opeens herinner, of ergens een lijstje vindt met gelezen zomerboeken, of zo iets. Ik las het afgelopen jaar veel nieuws, maar ik herlas ik boeken (Braaf meisje van Philip Roth, Keerzijde van Dulce Maria Cardoso...). En boeken die al jaren op het lijstje 'nog te lezen boeken' staan (William Trevor, Het verhaal van Lucy Gault, van Colm Tóibín Brooklyn). En altijd zijn er boeken die tegenvallen (Fran Lebowitz, Volgens Fran), en boeken die me volledig inpakten (Het boek van alle huizen van Bajani, de boeken van Tove Ditlevsen, Wie is die vrouw van Elke Geurts, Vermogen van Hernan Diaz). Veel boeken las ik voor de columns voor Literair Nederland, of ter voorbereiding op een interview. Het laatste boek dat ik in 2022 las, was de verhalenbundel Verhalen van een beter land  van E.L. Doctorow. Het laatste verhaal uit de bundel, ‘Dood kind in de rozentuin’ eindigt met: 'die voor hun vaderland waren gestorven.' Ontregelende en meedogenloze verhalen over mensen in de kantlijn van het leven die het 'geestelijk' landschap van Amerika uittekenen.

 

Maarten Asscher / De meteoor en het middagdutje
Andrea Bajani / De belofte
                              Het hoogste goed
                             Het boek van de huizen
Over Wim Brands: Alles komt goed
Amy Bloom / In liefde
Ine Boermans / Een opsomming van tekortkomingen
                             Het liefdesinterbellum
Jeroen Brouwers / Bezonken rood
                                  Alles echt gebeurd
Remco Campert / Om vijf uur in de middag
Dulce Maria Cardoso / Keerzijde
Herman De Coninck, Piet Piryns / Onder Literatoren, Vijfentwintig schrijversinterviews
Rachel Cusk / In het land van moeders
Lydia Davis / Bezoek aan haar man
Hernan Diaz / Vermogen
Annie Dillard / De overvloed
Tove Ditlevsen
/ Kindertijd
                              Afhankelijkheid
                             Jeugd
E.L. Doctorow / Verhalen van een beter land
Philip Dröge / Moederstad
Annie Ernaux / De jaren
                             Het voorval
De schaamte
Evelien Gans / Jaap en Ischa Meijer, een Joodse geschiedenis
Elke Geurts / Wie is die vrouw?
                         Ik nog wel van jou
Lastmens
Vivian Gornick / Verstrengeld
                               Onvoltooid werk
René Hesselink en Hans Egberts / H&W winkeldagboek 2007-2022
Hans Heesen / Een naderend begin van iets nieuws
Jos van Hest, Jan ter Heide, Mia Goes (samenstellers)/ Dood gewoon hemelen
Jos van Hest /Tegen beter weten
Joan Didion / Het jaar van magisch denken
                          Het spel meespelen
Helle Helle / Zij
Theodor Holman / Als de liefde
Florian Huber / kind, beloof me dat je de kogel kiest
Mensje van Keulen / Neerslag van huwelijk, dagboek 1977-1979
                                      Bleekers zomer
Emily Kocken / Lalalanding
Agoto Kristof - Gisteren
Sigizmoend Krzjizjanovski / Autobiografie van een lijk e.a. verhalen
Sander Kollaard / Onmiddelijke terugkeer van uw geliefde
Josien Laurier / De verhalenbundel
Tessa Leuwsha / De parbo blues
                               De wilde vaart
                               Fansi’s stilte
Fran Lebowitz / Volgens Fran
Deborah Levy /
Dingen die ik niet wil weten
                             De prijs van het bestaan
                             Onroerend goed
Erik Lindner / 51 manieren om de liefde uit te stellen
Édouard Louis / Veranderen: methode
Mariët Meester / Holland Siberië
                                De eerste zonde
De mythische oom
                                Koloniekind
Maaike Meijer / Hemelse mevrouw Frederike, biografie F. Harmsen van Beek (1927-2009)
Hannes Meinkema / De heiligwording van Berthe Ploos
Jan van Mersbergen / Mijn pa is nooit alleen
                                         De grasbijter
Marga Minco / De andere kant
Sigrid Nunez /
Sempre Susan
De vriend
Christine otten / Om adem te kunnen halen
Nina Polak / Buitenleven
Marcel Proust / Over het lezen
Marja Pruis / Genoeg over mij
                         Boos meisje
Jannie Regnerus / Het lam
Katie Roiphe / Het uur van het violet
Sally Rooney / Gesprekken met vrienden
Eric de Rooij / Augustus
Philip Roth / Braaf meisje
Renate Rubenstein / Nee heb je
Karin Smirnoff /
Mijn broer
Elizabeth Strout  / Het verhaal van William
                                  Niets is onmogelijk
Ineke Swanevelt / Laatste lente 
Colm Tóibín / Brooklyn
                           Nora
William Trevor / Het verhaal van Lucy Gault
Anne Tyler / Franse vlecht
Margot Vanderstraeten / Minjan
Kees Verheul / Jongen met vier benen
                            Het mooiste van alle dingen
Femke Vindevogel / Baksteen
Elly de Waard / Meestal tussen bomen
Walt Whitman / Oud ben ik en jong ben ik
Jolande Withuis / Geen tijd verliezen - Biografie Jeanne Bieruma Oosting

 

Tussendoor las ik enkele literaire tijdschriften en schreef daarover.
Tirade 487
Terras #21 Jungle 
Terras #22, Lusofonie
Het liegend konijn 2021/2 
Het liegend konijn 2022/1
Kluger Hans #41
De Parelduiker 2022 / nr. 1
Prakseri, een Tirade vol verhalen uit Suriname / nr. 490

 

En deze boeken gaan mee het nieuwe jaar in, eerst naar Ameland waar ik de komende week zal verblijven!
Een dolgelukkig Montessori varken van Marjoleine de Vos
Loutering van Luuk Imhann
Bier in de snookerclub van Waguh Ghali

 

De staat van een liefdesrelatie

Eenmaal in deze novelle begonnen (hoe kon het dat het weken onaangeroerd bij de andere boeken had gelegen?) kon ik hem niet meer wegleggen. Als de liefde van Theodor Holman overstijgt op een even liefdevolle als droogkomische wijze elke verwachting over wat liefde is en vermag. Begrafenisondernemer Henk, komt bij zijn laatste uitvaart een vrouw tegen waarmee hij vroeger op de kunstacademie zat. Ze beginnen een praatje.

"Ik heb het laatst nog met iemand over je gehad." zei ze.
"Met wie?"
"Met Esther."
"O, wat leuk."

Het woord 'leuk' voelde ik van de weeromstuit uit mijn mond komen alsof het een gevangene was met een bal aan zijn been. Maar ik glimlachte erbij.'

Ik begon erin te lezen bij het ontbijt, las door tot we weg moesten. Toen we in de 2CV de straat uitreden, haalde ik het uit mijn tas, zei sorry en begon verder te lezen waar ik gebleven was.
Henk heeft een zelfgebouwd volkswagenbusje in de garage staan. Nu hij met pensioen is, zoekt hij een leuke vrouw. 'Mijn vader en ik hadden beiden de naargeestige neiging op latere leeftijd het leven volkomen zinloos te vinden. Dat was ook de reden dat ik besloot om de zaak eerder van de hand te doen. Ik moest er nog wat van zien te maken. Daarom ging ik achter mijn computer zitten om een vrouw te zoeken.' Via een datingsite komt hij in contact met een vrouw waar hij blij van wordt, maar ook met Esther, ooit zijn grote liefde, maakt hij een afspraak.
Ik had niet in de gaten dat we langs velden en door bossen reden, keek niet op, ik las.
'Ik schuifelde de Vondelstraat in en keek nerveus op mijn horloge. Als ik in dit tempo doorliep, zou ik één minuut te laat zijn, maar ik durfde niet niet op tijd te komen. Precies om vier uur belde ik aan.' Hij wordt binnengelaten.

'Ik zag schilderijen, herkende een stijl, ik zag ook werk van anderen, en stapte een ruim atelier binnen. Achterin zat zij. In de modernste rolstoel die ik ooit had gezien.'

Over de staat van de relatie met de vrouw waarmee hij zijn dochter kreeg, vertelt hij: 'Toen Olga drie jaar was, zei ik, "Inge, zou je het vervelend vinden als ik je nog eens seksueel benaderde. Ik heb behoeftes." "Nou, liever niet," zei ze. Een zinnetje als een sleutel in een slot dat wordt omgedraaid.'
Hoe het afloopt met Esther en Henk, (een romance die tot tweemaal toe niet tot bloei komt). En met de vrouw waar hij blij van werd. Lees deze novelle, over een man die op een of andere manier de liefde nooit helemaal binnenhaalt (of binnenlaat?). Het is van een melodieuze schoonheid die je niet vaak tegenkomt. Zo goed geschreven dat je haast zou geloven dat schrijven een eenvoudige bezigheid is.

Nooit heb ik een poes

Ik sliep in een huisje aan de overkant van het IJ om voor een poes te zorgen die ik van een foto ken. Eind van de middag kwam ik aan. Rond etenstijd stond ik klaar met een bakje eten. Overdag droog voer, ‘s avonds een half bakje paté, zo was afgesproken. Het huisje was een echt schrijfhuisje, volgetast met boeken. Ik weet niet hoe dit komt, maar ik had er gelijk wat in mijn handen; Ine Boermans, Een opsomming van tekortkomingen, Lucia Berlin, Handleiding voor poetsvrouwen (ongekend), Elke Geurts, Lastmens, Sigrid Nunez, De vriend. Terwijl ik mijn tijd verpoosde met lezen, dacht ik opeens aan poes, waar ik nog niets van gezien had. Wat als er geen poes was? Of dat poes, net nu ik hier ben, iets is overkomen. Dat ik mijn missie, nog voor deze goed en wel van start was gegaan weer kon staken? Het was immers poes die me hier had binnengehaald.

Toen ik me het ergste had voorgesteld (aangereden, schuimbekkend wegens vergiftiging langs een slootkant, opgesloten in het huis van de buren die zelf op vakantie waren gegaan), bedacht had dat ik niets tegen de bewoonster zou zeggen, (ik zou gewoon blijven, misschien andere kat zoeken, hoewel me dat niet doenlijk leek), kwam poes met opgewekte tred binnenlopen. 

Ik stond in de keuken bij het aanrecht. Poes kwam recht op me af, keek schuins in zijn bakje, maar begroette mij beleefd als een gentleman met een draai om mijn benen, kopjes die heel licht mijn been raakten en keek toen naar me op. Ik zei, ‘Hey, hallo, daar ben je.' en 'Waar was je dan!?’ Nooit heb ik een poes zo opgewekt naar me op zien kijken, (kunnen poezen lief kijken?). Hij draaide tussen wasmachine en vuilnisbak mauwend een rondje, gaf opnieuw die net niet, net wel aanrakende kopjes. ‘Kom eens', riep ik verheugd. 'Kijk eens wat ik hier voor je heb?’, schoof het bakje eten naar hem toe. Hij gaf de voorkeur aan een droog brokje uit het bakje ernaast, even goede vrienden. Daarna sprong hij op de vensterbank, vlijde zich neer, ronkte, sliep. Precies zoals me verteld was dat hij zou doen. Na een half uur verdween hij weer door het kattenluikje. 

‘s Nachts, in halfslaap hoor ik zacht geritsel op de traptreden, een mauw mauw. In de slaapkamer springt hij op de tafel voor het raam (soepel, licht), kruipt in de vensterbank. Later in de nacht wil hij op bed waar ik hem met een licht beweging van afhoud. Nu weten we wat we aan elkaar hebben. Hij springt op zijn kleedje op de ladekast, zoekt ronkend de slaap. Ach, als deze poes mens was zou ik ermee willen samenwonen. Om het niet opdringerig zijn, het zacht soepel bewegen, het één zijn met zichzelf en de dingen zoals die zich voordoen.

 

Opgroeien in een gevangeniskolonie tot je stikt

Schrijfster Mariët Meester hield in de Koepelkerk in gevangenisdorp Veenhuizen een lezing over haar autobiografische boek, Koloniekind. Wie het werk van Meester kent, weet dat het gevangenisdorp waar zij opgroeide, in meerdere boeken van haar een rol speelt. Gaat het niet expliciet over Veenhuizen, dan toch over besloten gemeenschapsvormen, zoals in De overstroming, De mythische oom, een sfeer daarvan is zelfs te proeven in haar laatste roman Pingping. Naar hoe het werkelijk was om als meisje, dromend van een schrijversbestaan, als opstandige puber daar te leven was nog niet eerder beschreven. Opgroeien in een dorp waar niemand van buitenaf zomaar mocht binnenkomen. Wie dat toch deed, werd door speciale wachters gesommeerd het terrein te verlaten. Bezoek moest worden aangemeld, waarna het bezoek een papiertje kreeg waarop stond dat ze toestemming hadden daar te verblijven. Dat moesten ze te allen tijde kunnen laten zien als daar om gevraagd werd.

Het was dezelfde Koepelkerk waar ze, zoals in Koloniekind staat, op haar veertiende wegliep om er nooit meer een dienst mee te maken. Aanleiding was een ruzie met haar vader die de bijbel als leidraad nam voor goed en kwaad. Dat hij daar zelf tegenover zijn kinderen niet naar handelde, was wat de veertienjarige Meester stak. Hij confronteerde haar bij elke maaltijd met de kindjes in Biafra. ‘Op een dag, na het zoveelste conflict (...), stond ik stampend van woede van tafel op en stormde naar mijn slaapkamer (...).’ Die avond pakt ze het bijbeltje van haar vaders nachtkastje, gooit het vol minachting in de prullenbak. De zondag daarop noemt de dominee in zijn preek dat de dochter van een kerkenraadslid vond dat haar vaders gedrag niet overeenstemde  met ‘de grondbeginselen van het geloof’. Dat ze haar vaders bijbel in de prullenbak heeft laten verdwijnen. Waarop zij beledigd de kerk uit stormt om nooit meer terug te komen. 

Altijd druk, elke avond weg

Voor haar ouders was het een avontuur om vanuit Den Haag naar de gevangeniskolonie in Drenthe te verhuizen met een baby, Mariët. Haar vader werd meester op de School met de Bijbel. In latere jaren worden er nog twee jongetjes geboren. Hoewel Meester zegt dat ze gelukkig is geweest in Veenhuizen, spreekt er vooral een eenzaam kind in Koloniekind. De ouders zijn altijd druk, bijna elke avond weg. Als kind voelt ze zich samen met haar broertjes er maar bij aanhangen, dat haar ouders enkel op elkaar gericht zijn. Benauwend lijkt het ook voor de ouders te zijn geweest. De vader raakt overspannen. Je moest altijd klaarstaan in zo'n gemeenschap, je kon de boel geen moment laten versloffen.

Alle schoolvakanties ging het gezin erop uit, kamperen, wandelen in de bergen. In het jaar dat ze naar Oostenrijk gaan, is haar broertje ziek. Tegen beter weten in vertrekken ze toch. In Oostenrijk wordt haar broertje met meningitis in het ziekenhuis opgenomen. Meester beschrijft hoe haar ouders, onder spanning, vanaf de camping naar het bezoekuur in het ziekenhuis het in de auto erover hebben wat ze moeten doen als Wout mocht sterven. Dat het makkelijker zou zijn hem in Oostenrijk te laten begraven dan mee terug te nemen naar Veenhuizen. Mariët, dan tien jaar, wordt woest, beukt met haar vuisten op haar moeders rug, schreeuwt, ‘Dat mogen jullie niet zeggen!’ Over haar ouders, ‘Mijn vader zat ingewikkelder in elkaar dan mijn moeder, zij was nooit zelfzuchtig of onrechtvaardig. Ook voor mij waren onze vakanties hoogtepunten in het jaar, dat zeker, maar bij onze vader, en via hem ook bij onze moeder, zat er iets aan vast wat alleen om heen tweeën draaide.’

Achtergrond familie

Het gaat niet alleen over het gezin waar Meester uit voortkomt, maar ook over haar grootouders, hun achtergrond. Hoe haar moeder en haar zusjes nadat hun moeder is overleden, worden opgevoed door de 'tweede' moeder. Die wilde niet dat ze huilden, ook niet als ze voor straf geslagen werden. ‘deden ze dat wel, dan kregen ze nog meer slaag(...), of werden door hun nieuwe moeder het kolenhok in gejaagd’. Als ze daaraan dacht, haar situatie vergeleek met dat van haar moeder, toen, vond ze dat ze niet mocht zeuren. Ze verbaasde zich erover dat haar moeder schijnbaar zo onbekommerd was gebleven. ‘Waarschijnlijk had dat met Veenhuizen te maken, met de omgeving waarin ze op haar negenentwintigste terecht was gekomen. In Veenhuizen leefde ze in een wereld zonder bejaarden, zonder werklozen. Iedereen met wie mijn moeder te maken kreeg was een braverik, niet alleen de inwoners, ook degenen die in andere plaatsen het kwaad vertegenwoordigden. (...) alsof het Bijbelverhaal werkelijkheid was geworden en in Veenhuizen leeuwen en lammeren toch met elkaar konden samenleven.’

De wereld in Veenhuizen heeft niets gemeen met de wereld daarbuiten. Wanneer ze in Assen het middelbaar onderwijs volgt, is de overgang naar een reguliere wereld schokkend en neemt de eenzaamheid toe. Als er een vriendinnetje uit Assen bij haar thuis komt eten, (eindelijk komt er iemand bij haar op bezoek), maakt ze met haar moeder een macaronisalade met stukjes ham. Het vriendinnetje is vegetariër, haalt de ham eruit. Meester, ‘Ik had nog nooit van vegetariërs gehoord, echt nooit, ik schaamde me rot. Waarom had niemand mij hierover verteld?’ Zo groeit de eenzaamheid aan, niet wetende wat ze met zichzelf moet. Ze creëert een eigen wereld, luistert naar VPRO radio. ‘In kleermakerszit zat ik op de bank in de voorkamer, iedereen in huis was naar bed. De radio stond aan, straks kwam Germaine [Groenier], wekelijks luisterde ik naar haar seksadviezen.’ Ze gaat er eens goed voor liggen op de bank. 'Germaine laste een pauze in alsof we een belangrijk verhaal te horen krijgen, uitgerekend toen vloog de deur van de gang naar de kamer open, (...). Mijn vader stormde binnen "Zet die herrie uit," schreeuwde hij.'

Eruit willen

Uit Koloniekind komt ook een tijdsbeeld naar voren.  De VOS-cursussen (Vrouwen Oriënteren zich in de Samenleving), die in de jaren zeventig in zwang kwamen, werden ook in Veenhuizen in het verenigingsgebouw gegeven. Daarna gaat er een andere wind waaien waar het man/vrouw verhoudingen betreft, scheiden wordt een optie, de samenleving verandert. Mariët Meester schrijft met een luchtige pen waardoor er (vaak op onverwachte plekken) een lach ontstaat. In al haar boeken zit een soort zelfbespiegeling, een luchtigheid die zegt, kom laten we het niet te zwaar maken. Ook in Koloniekind zit lucht en ruimte, maar van deze jonge Meester raak je onder de indruk, de worsteling om aan de benauwdheid van het gevangenisdorp te ontsnappen. ‘Ik wist niets, ik zag niets en ik hoorde niets: in Veenhuizen zat ik in één grote openluchtgevangenis. Ze hadden me hier opgesloten: ik moest eruit!’

In een epiloog beschrijft ze hoe ze in 1977 haar vriend Jaap leerde kennen in Groningen, waar ze studeerde. ‘[ik wist] nog niet dat ik iemand had gevonden met wie ik alleen samen kon zijn, een alleenheid op de rand van kluizenaarschap die zo in me was verankerd dat ik er de rest van mijn leven nooit meer helemaal van af zou kunnen komen. (...) in hem had ik een bondgenoot gevonden, een medereiziger door het bestaan’. Met hem ging ze op reis, kwam ze thuis.

Elke schrijver heeft zijn kernthema dat gewild of ongewild steeds weer opduikt in elk boek dat geschreven wordt. Een autobiografisch boek doet al deze eerdere boeken aan betekenis winnen, ze zullen voortaan anders gelezen worden dan voorheen. Koloniekind is een openhartig geschreven levensverhaal. Nu is er het verlangen naar een vervolg, zoals de reis met paard en wagen bijvoorbeeld, om dat wat in haar boeken vastligt in beweging te brengen.

 

 

Koloniekind / Mariët Meester / 287 blz. / De Arbeiderspers (2022)