In herinnering Kees IJzer, mijn broer

Drie jaar geleden stierf mijn broer Kees, beter bekend als Kees IJzer van het Waterlooplein aan de gevolgen van een ongeluk met een motor. Hij stak met zijn fietskar op 11 juli 2020 vanuit de Buiten Oranjestraat de Haarlemmer Houttuinen over op weg naar het Bickerseiland. Hij reed door rood, leek afwezig zei een getuige, de motorrijder werd volledig verrast. Elf dagen lag hij in coma, op 22 juli overleed hij aan zijn verwondingen. Kees was al meer dan twintig jaar uit de familie verdwenen. Na de dood van onze moeder in 1982, ging mijn broer zwerven. Hij verdween uit de stad waar hij opgegroeid was, reisde met kermissen door Europa. Hij ontmoette handelaren in louche praktijken die hem wisten in te zetten koperwerk uit leegstaande panden te slopen, spullen ergens af te halen voor een pakje sigaretten. Hij had de kracht van een beer zeiden ze. Als ik in al die jaren wel eens aan hem dacht, dacht ik verlatenheid, ongewoonheid. Soms vroeg ik me af of hij nog op het Waterlooplein kwam. Want dat was wat we wisten, dat hij dingen ritselde op het Waterlooplein.

De laatste tien jaar van zijn leven woonde hij in Amsterdam Noord in een huis bij een man die zijn geldpas beheerde en de opbrengst die hij met het ophalen van oud ijzer verdiende in beslag nam. Ik hoorde dat hij eens dagenlang met een gebroken hand rondliep. Tot de buurvrouw hem meenam naar het ziekenhuis waar de arts hem vroeg of hij medicatie gebruikte, hij toen mompelend toegaf dat hij dagelijks medicatie voor HIV gebruikte. Waarbij hij beschaamd wegkeek van zijn buurvrouw, die zei, ‘Dat ken je gewoon zeggen hoor, dat geeft niet. Daar hoef je je niet voor te schamen jongen.’ Dat vertelde ze me toen ik de buurt bezocht, op zoek naar plekken waar zijn leven zich afspeelde.

Kort na zijn begrafenis op St. Barbara kwam ik voor het eerst in de Vogelbuurt, zag het huis waar hij een kamertje van twee bij drie meter bewoonde, een soort ruime voorraadkast. Er lag een matras op de grond, smoezelig beddengoed, er was een laag tafeltje (het enige meubelstuk) waarop een televisie en videorecorder. Verder veel plastic tasjes, losse spullen op een hoop, vuil vaatwerk, een kapstok aan de muur vol jassen. Het leek een schuurtje waar alles wat niet bruikbaar was, werd ingesmeten. Ik mocht er niet binnen, er was iets met een politieonderzoek.

Vorig jaar zomer ging ik er weer heen, bezocht de Vijfde Vogelstraat waar Kees nog steeds gemist werd. Het huis was nu leeg, de huurder, de man die zijn pinpas had ingenomen, was er uitgezet. De spullen van Kees waren door de gemeente in een container gedaan en naar de opslag gebracht. Door het kleine raam zag ik het lege kamertje, nog steeds was het onvoorstelbaar klein. Later fietste ik naar de Dirk van den Broek aan de Meeuwenlaan waar mijn broer dagelijks zijn boodschappen deed. Ik zocht naar de zakken met witte kadetjes, de diepvries frikandellen, liep langs de literflessen met sinas die, zo werd me verteld, hij altijd dronk. Hij had er een speciale houder voor op zijn fiets, daar paste precies een fles sinas in. Alles waarvoor hij om boodschappen ging, vond ik hier in de schappen. Hem vond ik niet. Bij de kassa overwoog ik de kassamedewerkster te vragen of ze Kees IJzer kende. Ik deed het niet.

In een poging zijn leven in kaart te brengen ben ik de mensen gaan opzoeken die hem gekend hebben. Iedereen die ik sprak, zei dat hij zo aardig was, geen vlieg kwaad deed, zo'n lieve man was. Wat ik hoorde, was dat hij elke avond, nadat hij frikandellen had gegeten, naar Amerikaanse cartoons keek, Woody Woodpecker, Bugs Bunny, Tom & Jerry, dat hij heel hard lachte. Hij kende een onafzienbare hoeveelheid mensen, het leek wel of de hele stad hem kende. Ik hoorde mooie verhalen, maar ook over huisuitzettinggen, financiële uitbuiting, en dat stak. Het beeld van zijn leven is nog niet compleet, maar elk gesprek met wie hem kende voegt iets toe aan wat wij tijdens zijn leven gemist hebben. Hij was een van de laatste morgensterren van Amsterdam schreef het Parool over hem.

Op een zaterdagmiddag stond ik op de hoek van de Buiten Oranjestraat voor het stoplicht waar hij door rood gereden was. Aan de overkant zag ik de doorgang naar de Nieuwe Teertuinen. Ik keek naar de plek iets uit het midden op de weg van de Haarlemmer Houttuinen, de plek waar hij moet zijn neergekomen. Ik speurde naar een oneffenheid in het wegdek, naar bloed dat tot bruin ingetrokken zou zijn, naar een gat in het asfalt waardoor hij verdwenen is. Er was niets en toch was het hier allemaal gebeurd.  



Foto: Crispijn Geus-Tromp